Oud artikel op de site van de Volkskrant gevonden. Een recensie van het boek ‘Rising star. Dandyism, gender and performance in the fin the siècle’ door Kees Fens.
‘ER IS NIETS dat minder op een man lijkt dan een man.’ De schitterende uitspraak is van Beau Brummell, die geldt als de eerste dandy. Vrij van arrogantie is de uitspraak niet – nagenoeg alle mannen worden afgeschreven. Maar tegelijk wordt de uitzonderlijke man onnatuurlijk en een kunstproduct. De echte man is niet echt. Door zijn kleding maakt hij zich bijzonder, maar tezelfdertijd onzichtbaar.
Onderscheid is ook een vorm van verborgenheid. De paradoxale uitspraak heeft, ook in de fraaiheid van de formulering, iets uitdagends. Een antwoord is er niet op. Er wordt ook gesproken om de anderen tot zwijgen te brengen. Spreken met isolatie als doel. De opmerking kan ook zo verstaan worden: de bijzondere man – die zichzelf heeft geschapen – ontkent voor zichzelf alle traditionele mannelijke eigenschappen, en dat ook in zijn verhouding tot de vrouw. De dandy heeft aan zichzelf genoeg. En ook daarin lijkt hij op een kunstwerk, dat aan bewonderaars op afstand genoeg heeft. De ‘anderen’ is de menigte en daarvan wil hij, aristocraat op persoonlijke titel, zich onderscheiden.
Misschien is het bijzonderste aan de unieke man dat hij navolgers krijgt. Hij kan nagedaan worden; van het kunstwerk dat hij is kunnen reproducties worden gemaakt. De eerste dandy leidde tot het dandyisme. De beroemdheid zelf bleef buiten beeld, maar er werd over hem geschreven. Er treedt nu een merkwaardige verdubbeling op: de kunstfiguur wordt een literaire figuur. En zijn navolgers modelleren zich naar die literaire gestalte. Dat er over hem wordt geschreven – in Frankrijk niet door de geringsten – kan bewijzen, dat in de dandy trekken worden herkend van de toen moderne schrijver: de hang naar isolatie, de afkeer van de menigte, de cultivering van eigen bijzonderheid. Kortom, er moet gedacht zijn: er is niets dat minder op een schrijver lijkt dan een schrijver.
‘Le grand vaniteux’, noemt Barbey d’Aurevilly Brummell aan het einde van het eerste hoofdstukje van zijn essay Du dandyisme, een verhandeling waarvoor Brummell model stond. De lof der ijdelheid is dat eerste hoofdstukje. Tegen de moralisten, tegen de mensen die hen napraten. Ook het schrijverschap manifesteert zich.
Brummell was bevriend met George IV, toen Prins van Wales en later regent. Hij viel in ongenade: hij had George ‘dik’ genoemd, gemener nog eigenlijk want hij deed het vragenderwijs: ‘Wie is uw dikke vriend?’ De prins, de koninklijk onschendbare, dat koninklijke kunstproduct, werd gewoon een man. De dandy had ook de laatste bijzondere man als gewoon ontmaskerd. Hij stond alleen. Zoals het bij de dandy past.
Bij Brummell is de volle nadruk op zijn kleding komen te liggen. Maar er is, volgens Ellen Moers in haar bijzonder aardige boek The dandy, Brummell to Beerbohm nooit meer tijd, gedachten, bladzijden aan de herenkleding besteed dan in de tijd van de Prins Regent, George IV. ‘De kleinste variaties in de grondstijl, bescheiden veranderingen in de ”coupe” van de revers of de stand van de hoed konden de reputatie van een dandy maken of breken.’ Toilet maken kostte de man uren. De zeer vele ‘dagelijkse’ gegevens in Moers’ boek zijn een goed weermiddel tegen de neiging diepzinniger te doen over het dandyisme dan de zeker aanvankelijk grote oppervlakkigheid verantwoord maakt. En de hang naar isolatie belette de dandy niet een uiterst druk sociaal leven te leiden. Terecht, natuurlijk, want hij moest gezien worden wilde zijn bijzonderheid blijken.
HOEZEER HIJ OOK Brummell bewonderde – Du Dandyisme was zijn belangrijkste bron -, Baudelaire vormde zijn eigen dandyisme, dat wel het dandyisme van de wanhoop is genoemd. De perfectie van het uiterlijk, in kleding en manieren, om het innerlijk te verbergen. Dandyisme als redmiddel. Maar ook als vorm van verzet tegen bijna de hele maatschappij, maar misschien nog het meest tegen de natuur, die verdorven is. Alle kwaad komt van de natuur, alle goed – kunst, schoonheid, deugd – is een kunstwerk. De dandy als de kunstmatige mens, misschien wel verlangend naar een kunstwereld, een wereld als een theater. (De dandy maakt deel uit van die kunstmatige cultuur die de stadscultuur is.) De geest- of lotgenoot ontmoet de dandy in de vrouwen van het theater; ze zijn opgemaakt, verkleed, spelen een rol, maken deel uit van een kunstmatige wereld; hun leven is het spel. Hun ware gedaante is onzichtbaar. Kunstman kijkt naar kunstvrouw in een volkomen kunstmatige omgeving.
De kunstmatigheid zal aan het einde van de eeuw triomferen in de schijnbare luchthartigheid van waarschijnlijk toch de laatste dandy: Oscar Wilde. De uiterlijkheid, door Baudelaire tot het uiterste van zwart teruggebracht – altijd zwart, altijd hetzelfde, kleding als een persoonlijk uniform – wordt weer gevierd en de paradoxen vliegen door de society. Misschien was het Engelse dandyisme per se wel oppervlakkiger dan het Franse. In elk geval: de kunst staat ook hier boven de natuur, de mannequin, als we de kunstmens zo even mogen noemen, boven de mens. Maar het spel was hem toch ernst. De dandy is een schijnbare deelnemer; hij doorziet waaraan hij meedoet en hij zal hekelen wat hij heeft gedeeld. Alle leegte zal bij Wilde in zijn komedies zichtbaar worden gemaakt. En de legen applaudisseren in de zaal.
Met Brummell liep het heel slecht af; hij stierf ten slotte, geheel ontluisterd, in een gekkenhuis. Oscar Wilde verging het weinig beter. In het verhaal La fanfarlo van Baudelaire vat een dandy liefde op voor een zeer charmante danseres. De danseres is altijd bezig haar make-up te verwijderen, van kunst naar natuur terug te keren, zij wordt dik en de dandy wordt tot een bourgeoisleven gedwongen. ‘Zijn val was diep’, schrijft de verteller, ‘ik hoorde onlangs dat hij een socialistische krant heeft gesticht.’
De kunstmatigheid is slechts tijdelijk ‘houdbaar’. Men wordt weer wie men was. Leest men bij tijdgenoten over de bijna aanbeden schoonheid van de jonge Baudelaire en denkt men aan de portretfoto’s uit de laatste jaren, dan lijkt het dandyisme in zijn meedogenloosheid niet zonder uitwerking te zijn gebleven. Als de kunstmatigheid onmogelijk wordt, verbrandt de schoonheid haar gezicht.
Er is gezegd dat de dandy de laatste held is geweest, in elk geval de laatste literaire held, want hij is een zelfgeschapen fictieve figuur. Hij had vaak sterallures en dat alleen al kan de kunstmatigheid van zijn bestaan bewijzen. In de loop van de negentiende eeuw vond hij de theatervrouw als heldin tegenover zich. Ook zij had sterallures. Kunnen zij de iconen van hun tijd worden genoemd? Dan zouden zij niet zonder opvolgers zijn gebleven.
0 E AMERIKAANSE LECTOR in Franse literatuur en vergelijkende literatuurwetenschap Rhonda K. Garelick trekt de lijn vanuit de negentiende eeuw naar deze tijd door. Haar studie, Rising star, dandyism, gender and performance in the fin de siècle, heeft als hoofdtijd van handeling de negentiende eeuw, maar die lijkt vaak het voorspel van de huidige tijd (het fin de siècle uit de ondertitel moet dubbelzinnig of dubbeltijdig bedoeld zijn). De eerste zinnen van de Introduction zijn meteen alleszeggend:
‘Meer dan honderd jaar geleden werd een cruciaal onderdeel van de huidige Amerikaanse cultuur geboren – in Frankrijk. De cultus-persoonlijkheid van de media is het massaproduct van de charismatische figuur wiens foto de uitgangen van de supermarkt versiert, wiens beeld in speelgoedvorm voor kinderen bestaat, en wiens beeltenis op televisie en bioscoopschermen verschijnt en opnieuw verschijnt. Het is de persoonlijkheid die de mechanisch vermenigvuldigde versies van zichzelf is en daarvan ten slotte niet te onderscheiden is.’
Als voorbeelden worden gegeven John F. Kennedy, Marilyn Monroe, Jackie Onassis (de relatie tussen de drie versterkt alleen maar hun iconiciteit), Michael Jackson, Madonna, Arnold Schwarzenegger. Het moge allemaal zeer Amerikaans aandoen – allemaal scheppingen van de Hollywood-industrie – de figuur die centraal staat in de cultus van de media heeft zijn wortels in de Franse en ten dele Engelse cultuur- en literatuurgeschiedenis.
Het is een these die vrij kunstmatig kan aandoen. Helaas, na lezing van het hele boek en alle gegeven bewijzen voor de stelling, blijft de these even kunstmatig, hoezeer ook alles op een superieur gekunstelde wijze passend is gemaakt. Hoe ontstaat die kunstmatigheid? De auteur schrijft meer een literaire dan een cultuurgeschiedenis. De historische inkleding, zo voorbeeldig bij Moers, ontbreekt nagenoeg. ‘Literaire geschiedenis’, ik bedoel niet zozeer een literatuurgeschiedenis, maar een literair of literair-theoretisch geïnspireerd verhaal, waarin de interpretatie naar enkele grondideeën centraal staat. Die interpretatie, of beter gezegd de niet aflatende zucht tot interpreteren, kan niets met rust laten. Daardoor wordt aan op het oog onschuldige historische of literair-historische zaken een diepte gegeven die soms wat doet duizelen, ook van ongeloof.
Maar er is nog iets anders dat voor verwarring en gekunsteldheid zorgt. Het dandyisme staat centraal; de ontwikkeling in de negentiende eeuw – tot wat de auteur het ‘camp-dandyisme’ van Oscar Wilde noemt – wordt goed beschreven. Maar isolatie van het dandyisme is haast onmogelijk. Er lopen door die eeuw beslissende stromingen als romantiek, decadentie, symbolisme, grote cultuurverschijnselen. De ontwikkelingen van de dandy worden daarin beschreven. Maar het dandyisme is ook een maatschappelijk verschijnsel, de geschiedenis ervan ook sociale geschiedenis; hoe kunstmatig de figuur ook, zijn historie is meer dan een literatuur-, ideeën- of kunstgeschiedenis.
MISSCHIEN is de ‘confrontatie’ van de dandy met de vrouwen van het theater wel de superieurste gekunsteldheid. De dandy lijkt zijn vrouwelijke pendant te krijgen. Man en vrouw zijn beiden rijzende sterren aan die melkweg, die deze eeuw steeds voller zou worden. De kunstman krijgt een kunstvrouw tegenover zich; de allergrootste is – in het beste hoofdstuk van het boek – de danseres Loie Fuller, die de triomf is van de kunstmatigheid, van het verdwijnen van de werkelijke vrouw achter het beeld van de opvoering. De aanbeden kunstgestalte, met (in dit geval technische) hulpmiddelen tot stand gebracht. Dat dandy en theatervrouw beiden kunstwerken zijn, zal duidelijk zijn. Dat we over Loie Fullers leven weinig te weten komen, (dat zij lesbisch was, horen we haast terloops) is voor dit boek, dat zich houdt aan de regels van de beschreven fenomenen, typerend.
Misschien is dit typerend voor de over-diepzinnige wijze van interpreteren, de auteur eigen. Mallarmé heeft enige tijd een modeblad gehad, La dernière mode. Hij moet dat, onder vele, mannelijke en vrouwelijke pseudoniemen, niet zonder veel ironische wellust hebben volgeschreven. Eens in de maand was bij het blad een kleermakerspatroon gevoegd; dat maakte het de lezers mogelijk afgebeelde kleding zelf te maken. Dat krijgt het volgende commentaar mee:
‘Deze patronen geven een heel directe, instrumentele kwaliteit aan La dernière mode, want het blad spreekt niet alleen over la mode en vergelijkt die niet alleen met modieuze items over kleding en aankleding, het bemiddelt daadwerkelijk in de productie van mode, in het kleden van de vrouw. Het uitgevouwen patroon, altijd van ”grandeur naturelle”, maakt zowel La dernière mode als de lezeres tot iets als een vrouwelijk beeld. In wezen is een levensgroot patroon een kledingstuk van papier. Het blad wordt bezorgd, met zijn eigen kleding aan; de modegevoelige vrouw verschijnt hier op papier en dat beeld gaat vergezeld van een papieren kledingsstuk.’
O, wat was Roland Barthes een genie. Ik zou het fragment niet geciteerd hebben als deze wijze van benadering, gevolg van een wat overspannen symbolisme, voor delen van het boek niet typerend was. Het blad in kwestie wordt grotelijk overschat, want het krijgt een betekenisvolle literaire gestalte. En die gestalte is uiterst kunstmatig. Aan allerlei literair-symbolische duidingen vallen nogal wat verschijnselen in het boek ten offer. Dat heeft ook als gevolg dat het betoog soms moeilijk te volgen is.
We moeten de iconologie van de huidige cultuur misschien maar zelf afleiden uit de verschijnselen in de negentiende eeuw. Want de huidige iconen krijgen aan het slot weinig aandacht, al is er een aardig stuk over Jacky Onassis, die natuurlijk een vrouwelijke dandy is (dat heeft overigens een andere Amerikaanse hoogleraar, zelf dandy, al eerder beweerd).
Het zou, denk ik, goed zijn als de dandy als een louter historische figuur wordt behandeld. En voor de theatervrouwen uit de negentiende eeuw geldt hetzelfde. Ze zijn beide uiterst boeiend, ook in hun confrontatie, maar de stamouders van de iconen van onze cultuur zijn ze allerminst. Wat lijkt is nog niet vergelijkbaar. De dingen laten lijken is een literaire kunstgreep. En daarvan maakt de auteur van Rising star verbluffend gebruik. Ze schreef een dandyistisch boek, een kunstboek. Naar de werkelijke inhoud laat zij ons vaak raden. Literatuurwetenschap als een vorm van dandyisme. Het is misschien ook in zijn algemeenheid waar, al is het maar vanwege de zelfbeslotenheid.
Rhonda K. Garelick: Rising star. Dandyism, gender and performance in the fin the siècle. Princeton University Press, ƒ 96,95′
Geef een reactie